Onze korte Conciliegeschiedenis : Tussen de tweede en derde sessie - Het werk in de commissies3/6/2023
Verschenen in POSITIEF nr. 96 – NOVEMBER 1979
In zijn slottoespraak op het einde van de tweede sessie (4 december 1963) had Paus Paulus VI gezegd: «Wij verwachten dat tussen de tweede en de derde sessie de commissies, met inachtneming van het verlangen van de concilievaders, zoals dat in de algemene concilievergadering tot uitdrukking kwam, voor de komende sessie diepdoordachte, klare, beknopte en verkorte schema's zullen voorleggen, zodat de besprekingen, waaraan wij alle vrijheid willen laten, vlugger en ongehinderd kunnen opschieten.» Tevens wees de Heilige Vader er op dat de conciliedocumenten hun onderwerp niet uitgebreid en volledig moesten behandelen, maar een verdere bewerking aan de postconciliaire commissies zouden overlaten. Bij het begin van de tweede sessie waren aan de concilievaders 17 schema's aangeboden: 1. De goddelijke Openbaring. 2. De Kerk. 3. De Heilige Maagd Maria, moeder van de Kerk. 4. De bisschoppen en hun diocesen. 5. De Oosterse Kerken. 6. De Missies. 7. Het Oecumenisme. 8. De Clerici. 9. Het verkrijgen van de volmaaktheid. 10. Het lekenapostolaat. 11. De H. Liturgie. 12. De zielzorg (in 't bijzonder de catechese). 13. Het huwelijk (kerkelijk bezien). 14. De vorming van de toekomstige priesters. 15. De katholieke scholen (en universiteiten). 16. De sociale communicatiemiddelen. 17. De werkzame tegenwoordigheid van de Kerk in de hedendaagse wereld. Na de officiële goedkeuring en promulgatie van de Constitutie over de heilige Liturgie en van het decreet over de sociale communicatiemiddelen op het einde van de tweede zittingsperiode bleven er dus nog 15 schema's over. De beslissing van de concilievaders geen afzonderlijke Constitutie uit te vaardigen over de H. Maagd, en over de Moeder van de Heer in een afzonderlijk hoofdstuk van de Constitutie over de Kerk te handelen, bracht het aantal schema's op 14. Omdat de zielzorg in vele andere schema's behandeld wordt, besliste de coördinatiecommissie dit schema te laten vallen. Zo bleven er nog 13 schema's over. Volgens een plan van kardinaal Döpfner worden die schema's nog eens herleid tot zes: 1. De goddelijke Openbaring. 2. De Kerk. 3. Het herderlijk ambt van de bisschoppen in de Kerk. 4. Het oecumenisme. 5. Het lekenapostolaat. 6. De Kerk in de wereld van deze tijd. Het schema over het huwelijk werd herleid tot een votum (wens) om enkele belangrijke veranderingen aan te brengen in het kerkelijk huwelijksrecht, ondermeer over de gemengde huwelijken. Dit votum zou de vaders ter stemming worden aangeboden. De zes overblijvende schema's worden propositiones, dit wil zeggen richtlijnen voor onderwerpen van het kerkelijk leven. De oorspronkelijke schema's die tot hiertoe in de concilieaula nog niet besproken werden, zijn drastisch ingekort. Het was de bedoeling dat men er gedurende de derde zittingstijd niet zou over uitweiden. De zes propositiones zijn: 1. De Oosterse kerken. 2. De Missies. 3. De religieuzen. 4. De priesters. 5. De priesteropleiding. 6. De katholieke scholen. Wiltgen heeft in deze inkorting een maneuver gezien van de Europese alliantie waarin de invloed van de Duitse bisschoppen overwegend was. Hij steunt hier vooral op een artikel van Mgr. Hengsbach, bisschop van Essen, in het Amerikaanse weekblad America. De zes schema's die genade vonden waren juist diegene waarvoor de Europese bisschoppen (Duitsland, Frankrijk, Benelux) het meest interesse hadden betoond. Het concilie moest ook een sneller verloop kennen, omdat de Eurobisschoppen vermindering van hun invloed vreesden.(1) Deze interpretatie van Wiltgen is op zijn minst twijfelachtig wanneer men bedenkt dat kardinaal Siri, die als conservatief werd beschouwd, in een interview aan het World News Service zich eveneens had uitgesproken voor een vlugge afloop (de derde sessie zou de laatste zijn) van het concilie en een inkorting van de schema's. Over het algemeen trouwens waren nog meer stemmen opgegaan om na de derde sessie het concilie te sluiten. De bisschoppen van de Verenigde Staten hadden het officieel aan de paus gevraagd. De Paus Want het zou van de paus afhangen of de derde sessie van het concilie de laatste zou zijn. De eerste maanden na de tweede sessie heeft de paus zich daar niet over uitgesproken. Bisschoppen, priesters, publicisten en al degenen die de gebeurtenissen van het concilie volgden, vroegen zich af hoe hij er eigenlijk tegenover stond. Van in het begin was er ten opzichte van Paulus IV bij de supporters van het concilie een stille vrees ontstaan die de argwaan zeer nabijkwam. Wel was kardinaal Montini een van de weinigen van de Italiaanse bisschoppen geweest die tijdens de eerste sessie van het concilie met de «progressieven» had meegedaan. Maar nu stond hij als het ware aan de andere kant. Dat bang vermoeden dat Paulus VI niet in dezelfde mate conciliair zou optreden als zijn voorganger, werd tegengesproken toen de paus zijn wil te kennen gaf dat hij het concilie zou voortzetten en toen hij gedurende de tweede sessie de «progressieven» in het gelijk stelde in de onverkwikkelijke zaak van de vier vragen van de moderatoren. Toch schrijft pater R. Rouquette in Etudes dat zijn optimisme ten opzichte van Paulus VI in pessimisme was overgegaan omdat de paus nooit meer sprak over collegialiteit maar integendeel de nadruk legde op de prerogatieven van de H. Stoel, omdat hij zweeg over het oprichten van een bisschoppenraad om de paus bij te staan, omdat een hervorming van de curie uitbleef en het archaïsche etiket van de pauselijke hofhouding bleef voortbestaan.(2). Maar na een paar maanden werd dat pessimisme weer duidelijk gelogenstraft. Op Witte Donderdag sprak de paus over de collegialiteit als over een door Christus gewilde instelling. Nog meer door zijn daden dan door zijn woorden toonde Paulus VI dat hij de geest van het concilie wilde doorzetten. De theoloog Carlo Colombo die in het tijdschrift Scuola Cattolica van januari-februari 1964 onder de titel «Ai margini del Concilio Vaticano secundo» een krachtig protest had laten horen tegen anonieme anti-conciliaire pamfletten met een eerder politieke dan religieuze inslag, benoemde hij tot aartsbisschop van Milaan en weldra tot kardinaal. De twee conciliaire voormannen, kardinaal Alfrink van Utrecht en kardinaal König van Wenen, werden in de Bijbelcommissie opgenomen. De Duitse redemptoristen pater Häring die secretaris was van de commissie die schema 17 (nu schema 13, Kerk en Wereld) moest voorbereiden werd aangezocht om de retraite te preken in het Vatikaan. Van groter betekenis echter was de oprichting van een totaal nieuwe commissie: de Raad voor de postconciliaire liturgische Hervorming. De Raad voor de Hervorming van de Liturgie. Met deze raad was het eerste organisme opgericht dat conciliaire hervormingen zou doorvoeren. De samenstelling viel onmiddellijk op: werkelijk internationaal, en van de 42 leden waren slechts 7 van de curie. Wat de nationaliteiten betreft vond men er wel 9 Italianen. Dat was een kleine minderheid tegenover het geheel: 3 Spanjaarden, 3 Fransen, 3 Duitsers, 2 van de U.S.A., terwijl volgende landen dan nog elk één vertegenwoordiger hadden: Argentinië, Armenië, Australië, België (Mgr. Van Zuylen - Mgr. Calewaert was overleden), Bolivië, Brazilië, Canada, Chili, Columbië, Congo-Leopoldstad, Engeland, Indië, Indonesië, Japan, Nederland, Polen, Portugal, Syrië, Tanganika, Joegoslavië, Zwitserland. Voorzitter was de aartsbisschop van Bologna, kardinaal Lercaro, een van de leidende figuren op het concilie. Verder treft men in de raad enkele andere concilietenoren aan zoals kardinaal Bea, kardinaal Ritter van St.-Louis, kardinaal Silva Henriquez, bisschop van Santiago de Chi Ie, Mgr. Bekkers van 's Hertogenbosch, Mgr. Van Bekkum, de Indonesische bisschop van Nederlandse oorsprong die zich had laten kennen als een vurig voorstander van liturgische vernieuwingen, Mgr. Volk van Mainz en tenslotte Mgr. Guano, bisschop van Livorno, een van de weinige Italiaanse bisschoppen die zich van zijn collega's had gedistancieerd. Degenen die de conciliegebeurtenisen op de voet volgden, merkten aanstonds op dat Mgr. Dante, secretaris van de riten congregatie, er niet bij was. Hij stond gekend als een resoluut tegenstander van de liturgische hervormingen. De meest zekere waarborg dat de raad de weg zou opgaan van gedurfde vernieuwingen was de benoeming van pater Bugnini als secretaris. Dit was een soort eerherstel. Bugnini was al secretaris geweest van de preconciliare commissie voor de liturgie, maar was eruit verwijderd omdat hij volgens sommigen te ver was gegaan. Als secretaris zou hij de motor zijn van al wat de raad zou uitvoeren. Intussen was de liturgie in beweging gekomen. Men was ongeduldig om vernieuwingen door te voeren.(3) Op vele plaatsen was men begonnen epistel en Evangelie tijdens de heilige mis voor te lezen in de volkstaal, zij het dan in niet officiële vertalingen. Minder gelukkig vond men de concelebratie ter gelegenheid van de aanstelling van Franzoni als nieuwe abt te Rome in de kerk van St-Paulus buiten de muren. Het ceremonieel van de concelebratie was toen nog niet gereed. leder concelebrant consacreerde een hostie, terwijl voor de consecratie van de wijn slechts één kelk voorzien was. Instructie van de Bijbelcommissie Gaandeweg veranderde het religieuze klimaat in de kerk. Men kon het merken aan heel wat veranderingen die tussen de tweede en de derde sessie werden doorgevoerd, de ene meer opzienbarend zoals de instelling van de Raad om de liturgische hervormingen door te voeren, de andere minder spectaculair. Een voorval waar men in die tijd weinig over gesproken heeft en waar de wereldpers die er toen op uit was zoveel mogelijk kerkelijk nieuws te verslaan, helemaal aan voorbijging, is de instructie van de Bijbelcommissie van 21 april 1964 over de historische waarheid van de evangeliën. Dit document hernieuwt de stellingname van Pius XII in zijn encycliek Divino afflante Spiritu (1943)(4) ten voordele van een wetenschappelijke benadering van de bijbel. In zekere zin gaat het stuk nog verder wanneer het een pleidooi houdt voor het aanwenden van de gezonde elementen in de Formgeschichte. Formgeschichte, een woord dat in de postconciliaire verwarring gewone catecheten ook wel eens in de mond hebben, duidt op een complex gegeven dat niet zo gemakkelijk te duiden is en dat men maar begrijpt wanneer men boekdelen of artikelen doorwerkt die deze methode hanteren. Het volstaat hier erop te wijzen dat men de herkomst van de Bijbelse teksten tracht te achterhalen in functie van de levens- en gedachtenvormen van de cultuur waarin die ontstonden. Deze methode gaat terug op de Duitse exegeet M. Dibelius met zijn studie: «Die Formgeschichte des Evangeliums» (1919) en werd ijverig beoefend door R. Bultmann in zijn: «Geschichte der synoptischen Tradttion» (1921 ). Men kan stellen dat de methode onontbeerlijk is voor wie het Nieuw Testament ernstig en wetenschappelijk wil bestuderen. Zij is echter ook niet zonder gevaren. In feite ging zij nogal eens gepaard met rationalistische vooroordelen («Es gibt kein Wunder» «Er zijn geen mirakelen» van Bultmann}, met drogredenen door een al te gemakkelijk toepassen van modellen uit de vergelijkende godsdienstwetenschap en tenslotte met een hyper-kritische houding die in de profane geschiedschrijving haar gelijke niet vindt. Ook op deze gevaren wijst de onderrichting van de Bijbelcommissie. Alles samen blijft het toch een verklaring die het wetenschappelijk onderzoek aanmoedigt en waarop men een Bijbelse theologie kan bouwen waarvan de noodzakelijkheid door Paus Paulus VI onderstreept werd in zijn toespraak tot de niet katholieke conciliewaarnemers. Het was weer eens een frisse wind die door de openstaande vensters de kerk kwam binnenwaaien. Sommige theologen echter hadden reeds te veel geproefd van het succes met het lanceren van gewaagde theorieën. Zou deze onderrichting ze binnen de perken houden? Ecclesiam Suam Wij spraken over een soort argwaan ten opzichte van Paulus VI in verband met het concilie. Die argwaan was blijven voortslepen ondanks de vele daden die de paus had gesteld en die allemaal lagen in de lijn van Vaticaan ll. Anderzijds kwam Paulus VI met een bijna scrupuleus gevoelen voor zijn historische verantwoordelijkheid voortdurend terug op de zending en de prerogatieven van het Petrusambt. Zodat men soms de indruk kreeg dat hij geschrokken was voor de gevolgen van een gedachtenstroming die hij zelf had helpen op gang brengen. Zijn eerste encycliek «Ecclesiam suam» ademde dan toch weer in ieder hoofdstuk de geest van het concilie. Een grote eerbied komt erin naar voren ten opzichte van de concilievaders die hij volledige vrijheid wil laten. Ecclesiam Suam heeft nochtans niet het succes gekend van Pacem in Terris met zijn eenvoudige, heldere en directe stijl. Paulus VI vereenvoudigt niet zoals Johannes XXIII. Daarvoor is zijn verstand te scherpzinnig, te analytisch en ook te genuanceerd. Maar de mens wordt nu eenmaal te veel beheerst door een kuddegeest die meer houdt van affectief geladen simplificaties. Na een eerste deel waarin de paus heel veel punten aanraakt en waarin hij blijk geeft van een uitgebreide theologische cultuur, gaat het in een tweede deel over de dialoog die de Kerk met verscheidene instanties wil voeren. Het is vooral dit tweede deel dat het meest heeft aangesproken. Het is ook nieuw, origineel en ondenkbaar buiten de context van het concilie. De Kerk wil op de eerste plaats in dialoog treden met de wereld. De vooruitgang van wetenschap en de veranderingen in de levensvormen zijn zovele uitdagingen voor haar waarop zij een antwoord moet geven. Met het atheïsme is een dialoog onmogelijk omdat hier een radicale ideeëntegenstelling is. Hier volgt Paulus VI wel een andere koers dan Johannes XXIII die geen nieuwe veroordeling over het atheïstisch communisme wilde uitspreken. Sindsdien had men echter moeten vaststellen dat dit tot geen enkele milderen van de communistische kerkvervolging had geleid. Paulus VI veroordeelt dan ook in krachtige bewoordingen het atheïstisch communisme. Toch wil hij zelfs ten opzichte van het atheïsme een houding van begrip en van sympathie, en spoort hij aan om de diepere oorzaken te zoeken van dit historisch fenomeen dat het veralgemeend atheïsme is. Hij waarschuwt voor uitwassen van het christendom die de mensen ervan afhouden om God te zoeken en hij erkent de waarachtigheid en de eerlijkheid van atheïsten die zich inspannen voor gerechtigheid en vrijheid. De paus vernoemt natuurlijk ook de dialoog met de afgescheiden broeders. Die is het meest reëel en sedert enige tijd al goed op gang. Maar men zit hier op een weer. Paulus VI affirmeert nog eens dat de katholieke kerk overtuigd is de ware Kerk van Christus te zijn en dat het Petrusambt geen hinderpaal is voor de eenheid, maar integendeel een noodzakelijke voorwaarde. In het juninummer van Ecumenica/ Review had Lucas Vischer, secretaris van Faith and Order en observator op het concilie, met grote zorg voor nuance en met veel fijngevoeligheid, een ander standpunt uiteengezet. De protestantse opvatting namelijk dat iedere kerk in gebreke blijft en iedere kerk naar een eenheid moet streven, die nog komende is.(5) Deze encycliek werd de wereld ingezonden op 6 augustus 1964. Wanneer men ze las in die tijd, werd men vervuld met gemengde gevoelens: Hoe gaat het allemaal aflopen? Er was nog een groot optimisme en het was gewettigd. Het aanzien van de Kerk was gestegen en het concilie, ondanks zekere moeilijkheden, gaf de indruk een grootse taak tot het einde door te voeren. En toch kon men voorboden merken die na die hoge vloed een lage ebbe aankondigden. Wanneer Paulus VI het heeft over de vernieuwing in de Kerk, schrijft hij dat binnen de Kerk geen ketterijen bestaan. Maar elders in diezelfde wereldbrief spreekt hij van een heropleving van het modernisme, de grootste van alle ketterijen volgens Pius X. Tegenspraak die wij begrijpen. Geen enkel theoloog had tot hiertoe ook maar één geloofspunt geloochend. En toch is het waar dat het modernisme in heel subtiele vormen opnieuw tevoorschijn kwam. Want er is een bedreven geest van onderscheid nodig om de grens te trekken tussen wat de instructie van de Bijbelcommissie voorhield en een modernistische interpretatie van de Bijbel. B. Boeyckens S.J. (1) R. Wiltgen «The Rhine flows into the Tiber», p. 145. (2) R. Rouquette: «Les travaux de l'intersession conciliaire» in Etudes, 1964, p. 422. (3) Zie Onze Korte Conciliegeschiedenis (21 }, Positief, nr. 89, februari 1979, p. 56). (4) Wij schreven over deze encycliek, haar invloed op de theologische bedrijvigheid en de spanningen omtrent het verstaan van de Bijbel in en rond het concilie in Onze Korte Conciliegeschiedenis, Positief, nr. 74, september 1977, p. 215-220. (5) Lucas Vischer «Roman Catholic Ecumenism and the World Council of Churches» in Ecumenical Review XVI, juli 1964, p. 378-394. Comments are closed.
|